-
1 toit
toit [twaa]〈m.〉2 huis ⇒ onderkomen, woning♦voorbeelden:crier, publier qc. sur les toits • iets van de daken schreeuwenhabiter sous le(s) toit(s) • op de zolderetage wonenhabiter sous le même toit • onder hetzelfde dak wonenm1) dak2) woning, onderkomen -
2 avoir un toit
avoir un toit -
3 roof
n. dak--------v. van een dak voorzienroof1[ roe:f] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:roof of the mouth • gehemelte, verhemelte〈 informeel〉 go through/hit the roof • ontploffen, woedend worden; uit zijn slof schieten; de pan uit rijzen, omhoogschieten 〈 van prijzen〉→ hot hot/————————roof2〈 werkwoord〉
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский